De bijbel is een gewelddadig boek. Overval, moord, seksueel geweld, oorlog – er is geen bloedvergieten, of het staat geschreven. Wij zitten daarmee. Redelijke, vriendelijke, moderne mensen vinden dit niet leuk. Niet opbouwend. Voor veel mensen is het reden geweest om die bijbel maar dicht te laten, of er helemaal afstand van te nemen.
Het staat geschreven
Wat ook kan en steeds gebeurd is: sussen. Er zijn allerlei manieren om de zaak minder erg te maken. Je kunt bijvoorbeeld de historische afstand tussen ons en de tekst zetten: nietwaar, zo was het vroeger, die teksten komen uit een primitieve wereld, waarin de mensen nog geloofden in een godheid met emoties als woede en wraak. ‘Toen was geweld nog heel gewoon.’
Een andere manier om de zaak glad te strijken, is door de afstand tussen het zogenaamde ‘Oude’ en het ‘Nieuwe’ Testament groot te maken: eerst is God nog heel hard en gewelddadig, het Nieuwe Testament daarentegen preekt de naastenliefde. Gelukkig hebben we altijd de Bergrede nog. Maar de apostolische geschriften veronderstellen heel de Tenach. Juist in de Bergrede zegt Jezus: ‘Er gaat geen tittel of jota verloren.’ De hele Hebreeuwse bijbel blijft overeind, zoals bijvoorbeeld het gebod van de naastenliefde, dat nu juist een regel uit de Tora is: ‘Heb je naaste lief, die is zoals jij’ (Leviticus 19:18).
Wie zich er zo niet vanaf wil maken, zou kunnen beginnen met de vaststelling dat de bijbel goede, dat wil zeggen doorleefde, literatuur is. Tekst die zich door de eeuwen heen steeds weer bewezen heeft als echt, waarachtig en betrouwbaar. Tekst die iets aan het licht brengt van de ziel van de mens op de aarde. En die het daarom aandurft om in de afgrond te kijken. Zo gezien zou je kunnen vragen: wat verwacht je dan? Natuurlijk laat de bijbel ook geweld zien. Deze verhalen zijn niet fraai, hoogstaand of spiritueel. Dan zouden ze precies die ziel missen, dan was het allemaal maar dun. Dan zouden we de bijbel al eeuwen uit hebben. Op dezelfde manier zijn we ook nooit klaar met de Ilias en de Odyssee van Homeros, die overigens een stuk explicieter en bloederiger zijn in het uittekenen van het geweld; vergeleken daarmee is de bijbel nog opvallend terughoudend.
Er is geen geweld, geen onrecht, geen verlies, of het staat geschreven. Zit daarin niet ook een geweldige troost: er wordt niets verzwegen, niets mooi-gepraat, het komt aan het licht. Ik moet denken aan dat pijnlijke gedicht van Remco Campert in zijn bundel uit 2018 met de veelzeggende titel Open ogen, bij een foto van de Syrische kleuter Omran Daqneesh dat de wereld over ging:
Ik zag een jongetje zitten
verwezen op een stoeltje
bedekt met bloed
en asgrauw puinstof
onder een huis weggehaald
met bommen bestookt
door Assads moordenaarstroep
dit gedicht helpt hem niet
maar het is genoteerd
Perspectief
Het gedicht van Campert brengt me op een belangrijk, zelfs beslissend punt: deze teksten vertellen vanuit het perspectief van de verliezer. Ze willen vanuit de verdrukking gelezen worden – en kunnen alleen maar zo recht verstaan worden. Geschreven en gebundeld door dat Israël, dat door de eeuwen heen werd opgejaagd en vernederd. Dat betekent ook andersom dat de bijbelse literatuur mis-verstaan wordt wanneer het perspectief van de machtige erin gevonden moet worden of zich bevestigd wil zien. In de handen van mogendheden met zeggenschap, geld en drones worden de teksten van de bijbel tot een leugen. De roep om wraak bijvoorbeeld in het boek Openbaring (6:9-10):
En toen hij het vijfde zegel opende,
zag ik onder het altaar de zielen van hen die geslacht zijn
vanwege het woord Gods en het getuigenis dat zij hadden.
Zij schreeuwden met luide stem:
Hoe lang nog, Meester, heilige en waarachtige,
voordat gij oordeelt en ons bloed wreekt
aan hen die op de aarde wonen?
Het maakt alles uit wie dit zijn, namelijk de slachtoffers. Mensen zonder recht, zonder positie, die schuilen – wat een aangrijpend beeld – onder het altaar en roepen om recht. Hun roepen is geen theorie, geen nadenken over de verhoudingen in de wereld, maar een schreeuw tegen een hemel die maar al te vaak doof en stom blijft. Hoe lang nog! Je ziet het voor je, je hoort de schreeuw van Oekraïners in Boetsja, in Marioepol… Maar leg deze woorden in de mond van mensen met status, mensen met een leger, en je hoort hoe anders, hoe verkeerd en huiveringwekkend het wordt.
Latet periculum in generalibus – om het met een zin van Karl Barth te zeggen (door Frans Breukelman graag geciteerd): pas op met algemeenheden. Is geweld onvermijdelijk? Is oorlog nodig, soms of vaak? Een rechtvaardige oorlog, bestaat dat, of moeten wij pacifisten zijn? Het is geweldig lastig om vanuit deze of gene bijbeltekst iets te zeggen wat vervolgens in het algemeen waar moet zijn. Pas op met een al te snelle ‘vertaalslag’ van teksten die vanuit dit heel bepaalde perspectief geschreven zijn. Wie zijn de mensen wier stem hier vertolkt wordt; en waar klinken vandaag die stemmen? Vragen.
Amalek
Er moet gevochten worden, dat wel. Voor bevrijding, voor vrede. Voor mensen in de knel. Dat komt geconcentreerd samen in de verschillende verhalen over Amalek. Amalek, in het vorige nummer van Tegengif door Elke Vandeperre al indrukwekkend beschreven, is het volk, dat door heel de Tenach heen steeds weer opduikt als dé vijand. De aanvaller, de kapotmaker. In Exodus 17 wordt het verteld: als Israël nog maar net in de woestijn is, dan komt Amalek om die stoet gevluchte slaven te pakken en te doden. Deuteronomium hervertelt het toegespitst (Deuteronomium 25:17-18):
Gedenk wat Amalek jou gedaan heeft onderweg
toen jij was uitgetrokken uit Egypte,
toen hij jou naderde
en de allerzwaksten in je achterhoede wegsneed –
je was vermoeid en uitgeput
en hij had geen ontzag voor God.
Vervolgens komt Amalek, door heel de Tenach heen, voor als een gemeen rood draadje, tot en met in het boek Ester, waar Haman de Jodenhater ook een Amalekiet blijkt te zijn. Amalek is degene die de bevrijdingsgeschiedenis de kop wil afknijpen. Die het voorzien heeft juist op wie vermoeid en belast zijn.
Het is de te jong gestorven Vlaamse theoloog Egbert Rooze geweest die met zijn studie Amalek geweldig verslagen wegen gewezen heeft. (We kwamen elkaar een keer tegen en spraken hierover. Ik deed de suggestie dat de naam Amaleq misschien zou kunnen samenhangen met het werkwoord malaq, dat in Leviticus een enkele keer voorkomt, en dat ‘een vogel de kop afknijpen’ betekent, waarop hij heel hard moest lachen.) Van Rooze heb ik geleerd: ja, er moet gevochten worden. Over Amalek kun je nooit je schouders ophalen, het kan niet anders dan dat je vuile handen maakt. Die strijd kan uiterst concreet worden, die kun je niet symbolisch wegredeneren. Zoals Elke Vandeperre liet zien aan de hand van het sociale onrecht dat er vandaag gebeurt, steekt Amalek daadwerkelijk de kop op in onze tijd. Waarmee ook de strijd ertegen daad-werkelijk wordt.
Daarbij is echter wel te bedenken dat de strijd tegen Amalek ten eerste en tenslotte de zaak van JHWH zelf is (Exodus 17:14):
JHWH sprak tot Mozes:
Schrijf dit ter gedachtenis in de boekrol,
leg dit in de oren van Jozua:
‘Uitwissen, wegvagen zal ik
de gedachtenis aan Amalek van onder de hemel.’
JHWH staat er zelf voor in dat Amalek verleden tijd zal zijn. Dat betekent dat hij het gevecht ook inhoudelijk kwalificeert: waar weerloze mensen worden aangegrepen, dáár klinkt zijn Nee en worden mensen geroepen ook in dit opzicht beelddrager van God te zijn. Daarom is dat het springende punt: de solidariteit met en de bevrijding van onbeschermde mensen. Om een voorbeeld te wagen, we kunnen en moeten misschien zelfs wel zeggen dat het Amalek was, die op 7 oktober 2023 de kibboetsiem binnendrong om weerloze mensen op een afschuwelijke manier om te brengen en gevangen te nemen. Maar het was werkelijk totaal van de Heilige Schrift – de dure term die Netanyahu gebruikte – losgezongen om vervolgens alle Palestijnen met de naam Amalek tot vijand te verklaren, om op die manier de verwoesting van de huizen en de levens van de mensen in Gaza te rechtvaardigen. Over weerloze, onbeschermde mensen gesproken.
De vragen blijven: wat betekent dit? Wanneer en hoe en tegen wie zal er gestreden worden? Egbert Rooze noemt twee begrippen die in dit verband verhelderend zijn: zelfkritiek en geloof. Geloof, dat is vertrouwen, dat er een ánder aan het werk is. Uiteindelijk en ten diepste is de strijd tegen dat steeds weer terugkerende en steeds weer concrete kwaad… de zaak van JHWH, de God van Mozes en Mirjam. Zijn strijd, ten laatste niet onze strijd. Dat is in zekere zin al ontwapenend: als de laatste verantwoordelijkheid voor de strijd ergens anders ligt. Dat betekent niet dat je dan maar alles uit je handen laat vallen, integendeel. Maar wel en tegelijk, dat je zelfkritisch bent. En dat is het tweede: een voortdurend zelfonderzoek of je handelen nog bevrijdend is. Is ons gevecht nog dienstbaar aan een bevrijdingsgeschiedenis? Of is het inmiddels geweld net als elk geweld?
Beefbron
Er moet gevochten worden, maar laten we dat ‘moeten’ niet als een noodlot opvatten. We zouden kunnen denken: de strijd is er nu eenmaal en er zit niets anders op dan dat wij onze plek innemen… ‘Het is nu eenmaal zo.’ Maar in mijn ervaring met die lastige gewelddadige teksten, is er ook altijd een ander perspectief. Een onverwacht geluid, een element dat het verhaal in een ander licht zet. Ergens wordt altijd ook een stok in het wiel van het geweld gestoken. Soms zit het hem in details. Dat het hele verhaal van David en Goliath, 1 Samuël 17, zich in Efes Dammim afspeelt bijvoorbeeld: ‘Einde aan het Bloedvergieten’. En dat David – ‘zwaard en schild kon hij niet dragen en het pantser was te wijd’ – de reus velt met die vijf steentjes, als verwijzing naar de Torah, wat zegt dat? Staat daarmee ook het geweld dat daarna alsnog uitbarst niet in een vreemd, ander licht? Of ook in Exodus 17 over de eerste strijd tegen Amalek. De vijand valt aan, het slavenvolk Israël moet terugvechten. Maar terwijl dat aan de gang is, gaat intussen de camera naar de top van de berg om Mozes uit te lichten die daar moet staan, al die tijd, met z’n handen omhoog. Wat wil dat zeggen? Is het overgave, wijzen naar de hemel, een gebedshouding (Egbert Rooze betwijfelt dat, maar ’t zou kunnen)? Tom Naastepad schrijft: de staf in Mozes’ hand is – dus ook hier – een verwijzing naar de Torah. Door de Torah hoog te houden, zo win je het. Of niet, want Mozes houdt het niet vol en moet door twee makkers ondersteund worden. Er zit een opmerkelijke kwetsbaarheid in de tekst.
Een ander sprekend voorbeeld vinden we in Richteren 7. Daar moet Gideon het opnemen tegen Midjan. Gideon betekent ‘Omhakker’, zoiets. Je zou zeggen, onze held, de sterke leider. En inderdaad, het centrale verhaal is dat Gideon de strijd tegen Midjan moet aanvoeren. In Richteren 6 is verteld dat Midjan een soort roversbende is: het rolt zijn tanks over de grens, annexeert gebied en rooft het dan leeg. Om daar een einde aan te maken brengt onze Houwdegen 32.000 man op de been, die zich verzamelen bij Een Charod, wat betekent: ‘Bron van het Beven’. Daar is het dat JHWH ingrijpt: je hebt te veel volk bij je. Straks schept Israël nog op dat ze zichzelf hebben bevrijd. Gideon krijgt de opdracht om iedereen die bang is, bij de Beefbron te laten vertrekken (Richteren 7:3):
Wie vreest en beeft,
laat die omkeren en ertussenuit piepen.
Zo staat het er letterlijk met een wonderlijk werkwoord: ‘ertussenuit tsjilpen’, je hoort het piepen van angst. Je hoeft geen Rob de Wijk te zijn om te weten dat dit het tegenovergestelde van een oorlogsstrategie is. Maar intussen is het zo sterk dat het verhaal rekening houdt met de angst. Geen oorlogsretoriek, geen spierballentaal, maar zo diep menselijk: ‘Kind toch, ik zie aan je dat je bang bent… Ga anders maar lekker naar huis.’ Wie zijn ze, die arme Oekraïense jongens en meiden in de loopgraven, die zich afvragen hoe lang nog? Maar ook de eindeloze stoet die Poetin van het Russische platteland kan laten komen, tot en met die arme Noord Koreanen met hun vooroorlogse training, allemaal net zo vermalen in de oorlogsmachines van de machtigen. De schrijver van het Gideonverhaal waagt het om voorbij de heldentaal te kijken.
Het zwaard op de heup
Zo blijven er tienduizend over. Wat blijkt, het zijn er nog te veel, JHWH vindt het leger nog niet klein genoeg, het moet nog onmogelijker. De test: wie er zo’n dorst hebben dat ze zich plat op hun buik laten vallen om uit de beek te slobberen, dat is het zootje ongeregeld waar Gideon het mee mag doen. Dat zijn er uiteindelijk driehonderd. Deze driehonderd slobberaars, dat is Gideons ‘leger’, een woord dat tussen dikke aanhalingstekens mag staan. Ze krijgen allemaal een kruik, een fakkel en een sjofar, ‘ramshoorn’, en omsingelen het legerkamp van Midjan (Richteren 7:20):
De drie hoofdgroepen bliezen op de ramshoorns
en braken de kruiken;
ze hielden in hun linkerhand de fakkels stevig vast
en in hun rechterhand de ramshoorns om daarop te blazen;
ze riepen:
Zwaard van JHWH en van Gideon!
Zwaard? Maar dat is nu juist de gein van het verhaal: terwijl ze dat roepen, hebben ze hun handen vol, hun linker én rechter staat er nadrukkelijk bij, waardoor ze geen zwaard meer kunnen vasthouden. Gideons slobberaars roepen ‘Zwaard!’, maar dat hangt intussen werkeloos op de heup. Fakkels en ramshorens, het doet meer aan liturgie dan aan oorlog denken. Is het zomaar een onmogelijk verhaal, is het ironie, of kun je die twee kanten nog meer op elkaar betrekken: deze absurde manier van doen, die fakkels en het geluid van de ramshoorn – je zou bijna vertalen: een brandende paaskaars en een psalm – dit is nu juist het zwaard van JHWH en is daarom de manier van Gideon geworden.
Maar dan meteen weer terug naar de harde realiteit. We zouden een gezelliger, vrediger einde wensen, maar het verhaal staat met de poten in de klei. Er wordt gevochten, daar laat het slot van het hoofdstuk geen misverstand over bestaan (Richteren 7:25):
Ze overmeesterden de twee leiders van Midjan,
Oreev ‘Raaf’, en Zeëev, ‘Wolf’.
Ze sloegen Oreev dood op de Ravenrots
en Zeëev, die sloegen ze dood in de Wolfskuip.
Zo joegen ze achter Midjan aan;
het hoofd van Oreev en dat van Zeëev
brachten ze bij Gideon aan de overkant van de Jordaan.
Mensen als roofdieren, ze zijn er alom. Ze staan ook in onze dagen te brullen op het wereldtoneel. De bijbel doet er niet soft over: de mens die de mens alleen maar een wolf is, die kan niet mee. Daarom moet het verhaal zo verteld worden: er wordt gevochten. En toch, intussen branden Gideons fakkels als een vraagteken in de kantlijn, als een provocatie, een kritisch moment: kunnen we nog omdenken? Kunnen we nog denken in de sfeer van een ánder verhaal? Wijst die geheimzinnige Naam, die vreemde God van Israël, misschien toch ook nog een andere kant uit? De fakkels van het visioen – zwaarden omgesmeed tot ploegscharen – blijven branden.
*
Uit: Egbert Rooze, Amalek. Over geweld in het Oude Testament. Verklaring van een bijbelgedeelte. Kampen 1997, p. 178-179)
Komt men zo niet dichter bij de werkelijke thematiek van de Oudtestamentische verhalen? De zogenaamde gewelddadige vertellingen? Zijn ze (…) geen ‘gewelddadige’ verhalen, omdat ze kleur bekennen en daar niet moralistisch over zeuren?
Is de solidariteit en partijdigheid van God geen indringend voorbeeld dat God zelf ook bereid is vuile handen te maken? Met een spits voor armen en zwakken? Waarom moeten wij nou als lezer van achter ons bureau God in zulke verhalen opeens als ‘ruig’, ‘primitief’ en ‘gewelddadig’ bestempelen? Waarom heet Hij daar juist ook niet barmhartig en rechtvaardig? Heeft dit alles niet met de ‘vleeswording’ van God te maken, ook alreeds in het Eerste Testament, het zogenaamde ‘oude’ Testament? Het ganse getuigenis van dit testament lijkt mij: God staat niet idealistisch boven alle partijen, maar Hij doet mee… tot in het oorlog voeren, geweld gebruiken, vuile handen maken toe. (…)
Wat het menselijk aandeel betreft, is dit niet eenvoudig, want, hoe strijdt men dapper en correct? Het is ook riskant, want, waar ligt de grens met de ‘schmutzige Politik’? Het vereist dus zelfkritiek, maar het is bovenal een zaak van geloof. Met uit te drukken dat het Gods zaak is, erkennen we de ernst van de strijd. Amalek is niet zomaar verslagen (…) hij duikt zomaar weer op, als het ware uit het niets!
Toch getuigt de Tenach dat Amalek te verslaan is, desnoods met geweld. Dat mogen we geloven, en deze God van Israël staat daarin garant voor een nieuwe aarde waarop gerechtigheid kan wonen en triomferen!’









